لَيْسَ لِوَقْعَتِهَا كَاذِبَةٌ ﴿٢﴾
Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van valschheid beschuldigen.
وَكُنتُمْ أَزْوَٰجًۭا ثَلَٰثَةًۭ ﴿٧﴾
En gij, menschen, in drie duidelijke klassen zult verdeeld worden.
فَأَصْحَٰبُ ٱلْمَيْمَنَةِ مَآ أَصْحَٰبُ ٱلْمَيْمَنَةِ ﴿٨﴾
De makkers van de rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen).
وَأَصْحَٰبُ ٱلْمَشْـَٔمَةِ مَآ أَصْحَٰبُ ٱلْمَشْـَٔمَةِ ﴿٩﴾
En de makkers der linkerhand, (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn);
وَٱلسَّٰبِقُونَ ٱلسَّٰبِقُونَ ﴿١٠﴾
En zij, die anderen in het geloof zijn voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan.
يَطُوفُ عَلَيْهِمْ وِلْدَٰنٌۭ مُّخَلَّدُونَ ﴿١٧﴾
Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen heen gaan, om hen te bedienen.
بِأَكْوَابٍۢ وَأَبَارِيقَ وَكَأْسٍۢ مِّن مَّعِينٍۢ ﴿١٨﴾
Met bekers, kroezen en schalen met vloeienden wijn.
لَّا يُصَدَّعُونَ عَنْهَا وَلَا يُنزِفُونَ ﴿١٩﴾
Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden.
وَلَحْمِ طَيْرٍۢ مِّمَّا يَشْتَهُونَ ﴿٢١﴾
En het vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren.
كَأَمْثَٰلِ ٱللُّؤْلُؤِ ٱلْمَكْنُونِ ﴿٢٣﴾
Met groote, zwarte oogen, gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn.
جَزَآءًۢ بِمَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ ﴿٢٤﴾
Dit zal een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht.
لَا يَسْمَعُونَ فِيهَا لَغْوًۭا وَلَا تَأْثِيمًا ﴿٢٥﴾
Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot zonde.
وَأَصْحَٰبُ ٱلْيَمِينِ مَآ أَصْحَٰبُ ٱلْيَمِينِ ﴿٢٧﴾
En de makkers der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen!)
وَطَلْحٍۢ مَّنضُودٍۢ ﴿٢٩﴾
En banaan-boomen, geregeld beladen met hunne voortbrengselen, van den top tot den stam.
لَّا مَقْطُوعَةٍۢ وَلَا مَمْنُوعَةٍۢ ﴿٣٣﴾
Welke niemand zal afsnijden, en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn.
إِنَّآ أَنشَأْنَٰهُنَّ إِنشَآءًۭ ﴿٣٥﴾
Waarlijk, wij hebben de maagden van het paradijs door eene bijzondere schepping gevormd;
وَأَصْحَٰبُ ٱلشِّمَالِ مَآ أَصْحَٰبُ ٱلشِّمَالِ ﴿٤١﴾
En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn).
فِى سَمُومٍۢ وَحَمِيمٍۢ ﴿٤٢﴾
Zullen wonen te midden van brandende, verpestende winden en kokend water.
إِنَّهُمْ كَانُواْ قَبْلَ ذَٰلِكَ مُتْرَفِينَ ﴿٤٥﴾
Want zij genoten de genoegens van het leven, vóór dit, terwijl zij op de aarde waren.
وَكَانُواْ يُصِرُّونَ عَلَى ٱلْحِنثِ ٱلْعَظِيمِ ﴿٤٦﴾
En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke zondigheid.
وَكَانُواْ يَقُولُونَ أَئِذَا مِتْنَا وَكُنَّا تُرَابًۭا وَعِظَٰمًا أَءِنَّا لَمَبْعُوثُونَ ﴿٤٧﴾
En zij zeiden: Nadat wij zullen gestorven, en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk tot het leven worden opgewekt?
لَمَجْمُوعُونَ إِلَىٰ مِيقَٰتِ يَوْمٍۢ مَّعْلُومٍۢ ﴿٥٠﴾
Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden.
ثُمَّ إِنَّكُمْ أَيُّهَا ٱلضَّآلُّونَ ٱلْمُكَذِّبُونَ ﴿٥١﴾
En gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid geloochend hebt.
لَءَاكِلُونَ مِن شَجَرٍۢ مِّن زَقُّومٍۢ ﴿٥٢﴾
Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms van al Zakkoem.
نَحْنُ خَلَقْنَٰكُمْ فَلَوْلَا تُصَدِّقُونَ ﴿٥٧﴾
Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven, dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij?
ءَأَنتُمْ تَخْلُقُونَهُۥٓ أَمْ نَحْنُ ٱلْخَٰلِقُونَ ﴿٥٩﴾
Schept gij dat, of zijn wij er de schepper van?
نَحْنُ قَدَّرْنَا بَيْنَكُمُ ٱلْمَوْتَ وَمَا نَحْنُ بِمَسْبُوقِينَ ﴿٦٠﴾
Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin door niemand worden belet.
عَلَىٰٓ أَن نُّبَدِّلَ أَمْثَٰلَكُمْ وَنُنشِئَكُمْ فِى مَا لَا تَعْلَمُونَ ﴿٦١﴾
Wij zijn in staat anderen, gelijk gij in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of den vorm, dien gij niet kent.
وَلَقَدْ عَلِمْتُمُ ٱلنَّشْأَةَ ٱلْأُولَىٰ فَلَوْلَا تَذَكَّرُونَ ﴿٦٢﴾
Gij kent de schepping; wilt gij dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen voortbrengen?
ءَأَنتُمْ تَزْرَعُونَهُۥٓ أَمْ نَحْنُ ٱلزَّٰرِعُونَ ﴿٦٤﴾
Doet gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten?
لَوْ نَشَآءُ لَجَعَلْنَٰهُ حُطَٰمًۭا فَظَلْتُمْ تَفَكَّهُونَ ﴿٦٥﴾
Indien het ons behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende:
ءَأَنتُمْ أَنزَلْتُمُوهُ مِنَ ٱلْمُزْنِ أَمْ نَحْنُ ٱلْمُنزِلُونَ ﴿٦٩﴾
Zendt gij dat uit de wolken neder, of zenden wij het?
لَوْ نَشَآءُ جَعَلْنَٰهُ أُجَاجًۭا فَلَوْلَا تَشْكُرُونَ ﴿٧٠﴾
Indien het ons behaagde, zouden wij het brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen?
أَفَرَءَيْتُمُ ٱلنَّارَ ٱلَّتِى تُورُونَ ﴿٧١﴾
Wat denkt gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt,
ءَأَنتُمْ أَنشَأْتُمْ شَجَرَتَهَآ أَمْ نَحْنُ ٱلْمُنشِـُٔونَ ﴿٧٢﴾
Brengt gij den boom voort, waardoor gij dat doet ontstaan? Of brengen wij dien voort?
نَحْنُ جَعَلْنَٰهَا تَذْكِرَةًۭ وَمَتَٰعًۭا لِّلْمُقْوِينَ ﴿٧٣﴾
Wij hebben dit als eene vermaning bevolen en tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen.
وَإِنَّهُۥ لَقَسَمٌۭ لَّوْ تَعْلَمُونَ عَظِيمٌ ﴿٧٦﴾
(En waarlijk, dit is een groote eed, indien gij het slechts wist!)
وَتَجْعَلُونَ رِزْقَكُمْ أَنَّكُمْ تُكَذِّبُونَ ﴿٨٢﴾
En is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt, dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn?
فَلَوْلَآ إِذَا بَلَغَتِ ٱلْحُلْقُومَ ﴿٨٣﴾
Als de ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt.
وَنَحْنُ أَقْرَبُ إِلَيْهِ مِنكُمْ وَلَٰكِن لَّا تُبْصِرُونَ ﴿٨٥﴾
(En wij zijn hem nader dan gij; maar gij ziet zijn waren toestand niet).
فَلَوْلَآ إِن كُنتُمْ غَيْرَ مَدِينِينَ ﴿٨٦﴾
Zoudt gij dan niet, indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden.
تَرْجِعُونَهَآ إِن كُنتُمْ صَٰدِقِينَ ﴿٨٧﴾
Die in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt?
فَأَمَّآ إِن كَانَ مِنَ ٱلْمُقَرَّبِينَ ﴿٨٨﴾
En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen naderen.
فَرَوْحٌۭ وَرَيْحَانٌۭ وَجَنَّتُ نَعِيمٍۢ ﴿٨٩﴾
Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van vermaak.
فَسَلَٰمٌۭ لَّكَ مِنْ أَصْحَٰبِ ٱلْيَمِينِ ﴿٩١﴾
Dan zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de makkers der rechterhand, zijne broeders.
وَأَمَّآ إِن كَانَ مِنَ ٱلْمُكَذِّبِينَ ٱلضَّآلِّينَ ﴿٩٢﴾
Of, indien hij tot hen behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. En afgedwaald zijn.