Surah As-Saaffat ( Those Ranges in Ranks )

Nederlands

Surah As-Saaffat ( Those Ranges in Ranks ) - Aya count 182

وَٱلصَّٰٓفَّٰتِ صَفًّۭا ﴿١﴾

Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen.

فَٱلزَّٰجِرَٰتِ زَجْرًۭا ﴿٢﴾

En bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden.

فَٱلتَّٰلِيَٰتِ ذِكْرًا ﴿٣﴾

En bij hen, die den Koran lezen als eene vermaning,

إِنَّ إِلَٰهَكُمْ لَوَٰحِدٌۭ ﴿٤﴾

Waarlijk, uw Heer is eenig.

رَّبُّ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا وَرَبُّ ٱلْمَشَٰرِقِ ﴿٥﴾

De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is, en de Heer van het Oosten.

إِنَّا زَيَّنَّا ٱلسَّمَآءَ ٱلدُّنْيَا بِزِينَةٍ ٱلْكَوَاكِبِ ﴿٦﴾

Wij hebben den ondersten hemel met het versiersel der sterrren getooid.

وَحِفْظًۭا مِّن كُلِّ شَيْطَٰنٍۢ مَّارِدٍۢ ﴿٧﴾

En wij hebben daarin een wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst.

لَّا يَسَّمَّعُونَ إِلَى ٱلْمَلَإِ ٱلْأَعْلَىٰ وَيُقْذَفُونَ مِن كُلِّ جَانِبٍۢ ﴿٨﴾

Opdat zij niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden van alle zijden bestormd),

دُحُورًۭا ۖ وَلَهُمْ عَذَابٌۭ وَاصِبٌ ﴿٩﴾

En eene zware marteling is voor hen gereed gemaakt.

إِلَّا مَنْ خَطِفَ ٱلْخَطْفَةَ فَأَتْبَعَهُۥ شِهَابٌۭ ثَاقِبٌۭ ﴿١٠﴾

Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt, en door eene vlammende schicht wordt getroffen.

فَٱسْتَفْتِهِمْ أَهُمْ أَشَدُّ خَلْقًا أَم مَّنْ خَلَقْنَآ ۚ إِنَّا خَلَقْنَٰهُم مِّن طِينٍۢ لَّازِبٍۭ ﴿١١﴾

Vraag daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van harde klei geschapen.

بَلْ عَجِبْتَ وَيَسْخَرُونَ ﴿١٢﴾

Gij verbaast u over Gods macht en hunne weêrspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, welke aangevoerd worden om hen te overtuigen.

وَإِذَا ذُكِّرُواْ لَا يَذْكُرُونَ ﴿١٣﴾

Als zij gewaarschuwd worden, nemen zij geene waarschuwing aan.

وَإِذَا رَأَوْاْ ءَايَةًۭ يَسْتَسْخِرُونَ ﴿١٤﴾

En als zij iets zien, spotten zij er mede.

وَقَالُوٓاْ إِنْ هَٰذَآ إِلَّا سِحْرٌۭ مُّبِينٌ ﴿١٥﴾

En zeggen: Dit is niet anders dan duidelijke tooverij.

أَءِذَا مِتْنَا وَكُنَّا تُرَابًۭا وَعِظَٰمًا أَءِنَّا لَمَبْعُوثُونَ ﴿١٦﴾

Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden opgewekt.

أَوَءَابَآؤُنَا ٱلْأَوَّلُونَ ﴿١٧﴾

En onze voorvaderen ook?

قُلْ نَعَمْ وَأَنتُمْ دَٰخِرُونَ ﴿١٨﴾

Antwoord: Ja! en dan zult gij veracht wezen.

فَإِنَّمَا هِىَ زَجْرَةٌۭ وَٰحِدَةٌۭ فَإِذَا هُمْ يَنظُرُونَ ﴿١٩﴾

Er zal slechts eenmaal op de trompet worden geblazen, en zij zullen rond zien.

وَقَالُواْ يَٰوَيْلَنَا هَٰذَا يَوْمُ ٱلدِّينِ ﴿٢٠﴾

En zullen zeggen: Wee over ons! Dit is de dag des oordeels.

هَٰذَا يَوْمُ ٱلْفَصْلِ ٱلَّذِى كُنتُم بِهِۦ تُكَذِّبُونَ ﴿٢١﴾

Dit is de dag der onderscheiding tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen verwerpt.

۞ ٱحْشُرُواْ ٱلَّذِينَ ظَلَمُواْ وَأَزْوَٰجَهُمْ وَمَا كَانُواْ يَعْبُدُونَ ﴿٢٢﴾

Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden.

مِن دُونِ ٱللَّهِ فَٱهْدُوهُمْ إِلَىٰ صِرَٰطِ ٱلْجَحِيمِ ﴿٢٣﴾

Naast God, en leidt hen op den weg der hel.

وَقِفُوهُمْ ۖ إِنَّهُم مَّسْـُٔولُونَ ﴿٢٤﴾

En plaats hen voor Gods vierschaar; want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen.

مَا لَكُمْ لَا تَنَاصَرُونَ ﴿٢٥﴾

Wat deert u, dat gij elkander niet verdedigt?

بَلْ هُمُ ٱلْيَوْمَ مُسْتَسْلِمُونَ ﴿٢٦﴾

Maar op dien dag zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen.

وَأَقْبَلَ بَعْضُهُمْ عَلَىٰ بَعْضٍۢ يَتَسَآءَلُونَ ﴿٢٧﴾

En zij zullen elkander naderen en onder elkander twisten.

قَالُوٓاْ إِنَّكُمْ كُنتُمْ تَأْتُونَنَا عَنِ ٱلْيَمِينِ ﴿٢٨﴾

En de verleiden zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt tot ons met voorspellingen van voorspoed.

قَالُواْ بَل لَّمْ تَكُونُواْ مُؤْمِنِينَ ﴿٢٩﴾

En de verleiders zullen antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen;

وَمَا كَانَ لَنَا عَلَيْكُم مِّن سُلْطَٰنٍۭ ۖ بَلْ كُنتُمْ قَوْمًۭا طَٰغِينَ ﴿٣٠﴾

Want wij hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig gezondigd.

فَحَقَّ عَلَيْنَا قَوْلُ رَبِّنَآ ۖ إِنَّا لَذَآئِقُونَ ﴿٣١﴾

Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven.

فَأَغْوَيْنَٰكُمْ إِنَّا كُنَّا غَٰوِينَ ﴿٣٢﴾

Wij verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven.

فَإِنَّهُمْ يَوْمَئِذٍۢ فِى ٱلْعَذَابِ مُشْتَرِكُونَ ﴿٣٣﴾

Zij zullen op dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn.

إِنَّا كَذَٰلِكَ نَفْعَلُ بِٱلْمُجْرِمِينَ ﴿٣٤﴾

Zoo zullen wij met de zondaren handelen;

إِنَّهُمْ كَانُوٓاْ إِذَا قِيلَ لَهُمْ لَآ إِلَٰهَ إِلَّا ٱللَّهُ يَسْتَكْبِرُونَ ﴿٣٥﴾

Want toen er tot hen werd gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op met hoogmoed.

وَيَقُولُونَ أَئِنَّا لَتَارِكُوٓاْ ءَالِهَتِنَا لِشَاعِرٍۢ مَّجْنُونٍۭ ﴿٣٦﴾

En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten dichter verlaten?

بَلْ جَآءَ بِٱلْحَقِّ وَصَدَّقَ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿٣٧﴾

Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis af voor de vroegere gezanten.

إِنَّكُمْ لَذَآئِقُواْ ٱلْعَذَابِ ٱلْأَلِيمِ ﴿٣٨﴾

Gij zult zekerlijk de pijnlijke martelingen der hel proeven.

وَمَا تُجْزَوْنَ إِلَّا مَا كُنتُمْ تَعْمَلُونَ ﴿٣٩﴾

En gij zult niet vergolden worden, dan overeenkomstig uwe werken.

إِلَّا عِبَادَ ٱللَّهِ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿٤٠﴾

Maar wat de oprechte dienaren Gods betreft.

أُوْلَٰٓئِكَ لَهُمْ رِزْقٌۭ مَّعْلُومٌۭ ﴿٤١﴾

Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben:

فَوَٰكِهُ ۖ وَهُم مُّكْرَمُونَ ﴿٤٢﴾

Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen geëerd worden.

فِى جَنَّٰتِ ٱلنَّعِيمِ ﴿٤٣﴾

Zij zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden.

عَلَىٰ سُرُرٍۢ مُّتَقَٰبِلِينَ ﴿٤٤﴾

Leunende in tegenover elkander geplaatste zetels.

يُطَافُ عَلَيْهِم بِكَأْسٍۢ مِّن مَّعِينٍۭ ﴿٤٥﴾

Een beker zal onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein;

بَيْضَآءَ لَذَّةٍۢ لِّلشَّٰرِبِينَ ﴿٤٦﴾

Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken.

لَا فِيهَا غَوْلٌۭ وَلَا هُمْ عَنْهَا يُنزَفُونَ ﴿٤٧﴾

Het zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd worden.

وَعِندَهُمْ قَٰصِرَٰتُ ٱلطَّرْفِ عِينٌۭ ﴿٤٨﴾

En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen, hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende, hebbende groote, zwarte oogen,

كَأَنَّهُنَّ بَيْضٌۭ مَّكْنُونٌۭ ﴿٤٩﴾

En gelijkende op de eieren van een struisvogel, zorgvol met vederen bedekt.

فَأَقْبَلَ بَعْضُهُمْ عَلَىٰ بَعْضٍۢ يَتَسَآءَلُونَ ﴿٥٠﴾

En zij zullen zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen.

قَالَ قَآئِلٌۭ مِّنْهُمْ إِنِّى كَانَ لِى قَرِينٌۭ ﴿٥١﴾

En een van hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik op de wereld leefde.

يَقُولُ أَءِنَّكَ لَمِنَ ٱلْمُصَدِّقِينَ ﴿٥٢﴾

Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die de waarheid der opstanding betuigen?

أَءِذَا مِتْنَا وَكُنَّا تُرَابًۭا وَعِظَٰمًا أَءِنَّا لَمَدِينُونَ ﴿٥٣﴾

Nadat wij dood zullen zijn, en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk worden geoordeeld?

قَالَ هَلْ أَنتُم مُّطَّلِعُونَ ﴿٥٤﴾

Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt gij nederzien?

فَٱطَّلَعَ فَرَءَاهُ فِى سَوَآءِ ٱلْجَحِيمِ ﴿٥٥﴾

En zij zullen nederzien en hem in het midden der hel ontwaren.

قَالَ تَٱللَّهِ إِن كِدتَّ لَتُرْدِينِ ﴿٥٦﴾

En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak weinig aan, of gij hadt mij verdorven.

وَلَوْلَا نِعْمَةُ رَبِّى لَكُنتُ مِنَ ٱلْمُحْضَرِينَ ﴿٥٧﴾

En was het niet door de genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling overgeleverd geworden.

أَفَمَا نَحْنُ بِمَيِّتِينَ ﴿٥٨﴾

Zullen wij een anderen dan onzen eersten dood sterven?

إِلَّا مَوْتَتَنَا ٱلْأُولَىٰ وَمَا نَحْنُ بِمُعَذَّبِينَ ﴿٥٩﴾

Of ondergaan wij eenige straf?

إِنَّ هَٰذَا لَهُوَ ٱلْفَوْزُ ٱلْعَظِيمُ ﴿٦٠﴾

Waarlijk, wij genieten eene groote gelukzaligheid.

لِمِثْلِ هَٰذَا فَلْيَعْمَلِ ٱلْعَٰمِلُونَ ﴿٦١﴾

Laten de arbeiders arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven.

أَذَٰلِكَ خَيْرٌۭ نُّزُلًا أَمْ شَجَرَةُ ٱلزَّقُّومِ ﴿٦٢﴾

Is dit een beter onthaal, of de boom van al Zakkum?

إِنَّا جَعَلْنَٰهَا فِتْنَةًۭ لِّلظَّٰلِمِينَ ﴿٦٣﴾

Waarlijk, wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de onrechtvaardigen

إِنَّهَا شَجَرَةٌۭ تَخْرُجُ فِىٓ أَصْلِ ٱلْجَحِيمِ ﴿٦٤﴾

Het is een boom die aan den bodem der hel ontspruit.

طَلْعُهَا كَأَنَّهُۥ رُءُوسُ ٱلشَّيَٰطِينِ ﴿٦٥﴾

De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van duivelen.

فَإِنَّهُمْ لَءَاكِلُونَ مِنْهَا فَمَالِـُٔونَ مِنْهَا ٱلْبُطُونَ ﴿٦٦﴾

De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne buiken daarmede vullen.

ثُمَّ إِنَّ لَهُمْ عَلَيْهَا لَشَوْبًۭا مِّنْ حَمِيمٍۢ ﴿٦٧﴾

Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en kokend water te drinken worden gegeven.

ثُمَّ إِنَّ مَرْجِعَهُمْ لَإِلَى ٱلْجَحِيمِ ﴿٦٨﴾

Daarna zullen zij in de hel terugkeeren.

إِنَّهُمْ أَلْفَوْاْ ءَابَآءَهُمْ ضَآلِّينَ ﴿٦٩﴾

Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren.

فَهُمْ عَلَىٰٓ ءَاثَٰرِهِمْ يُهْرَعُونَ ﴿٧٠﴾

En zij traden haastig in hunne voetstappen;

وَلَقَدْ ضَلَّ قَبْلَهُمْ أَكْثَرُ ٱلْأَوَّلِينَ ﴿٧١﴾

Want het meerendeel der oude volken dwaalden vóór hen.

وَلَقَدْ أَرْسَلْنَا فِيهِم مُّنذِرِينَ ﴿٧٢﴾

Wij zonden vroeger waarschuwers tot hen;

فَٱنظُرْ كَيْفَ كَانَ عَٰقِبَةُ ٱلْمُنذَرِينَ ﴿٧٣﴾

Maar zie hoe ellendig het einde was van degenen, die gewaarschuwd werden.

إِلَّا عِبَادَ ٱللَّهِ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿٧٤﴾

En die niet onze oprechte dienaren waren.

وَلَقَدْ نَادَىٰنَا نُوحٌۭ فَلَنِعْمَ ٱلْمُجِيبُونَ ﴿٧٥﴾

Noach riep ons in vroegere dagen aan, en wij verhoorden hem genadiglijk.

وَنَجَّيْنَٰهُ وَأَهْلَهُۥ مِنَ ٱلْكَرْبِ ٱلْعَظِيمِ ﴿٧٦﴾

En wij bevrijdden hem en zijn gezin uit de groote ellende.

وَجَعَلْنَا ذُرِّيَّتَهُۥ هُمُ ٱلْبَاقِينَ ﴿٧٧﴾

Wij deden zijne nakomelingschap den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِ فِى ٱلْءَاخِرِينَ ﴿٧٨﴾

En wij lieten hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven:

سَلَٰمٌ عَلَىٰ نُوحٍۢ فِى ٱلْعَٰلَمِينَ ﴿٧٩﴾

Vrede zij op Noach onder alle schepselen!

إِنَّا كَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿٨٠﴾

Zoo beloonen wij de rechtvaardigen.

إِنَّهُۥ مِنْ عِبَادِنَا ٱلْمُؤْمِنِينَ ﴿٨١﴾

Want hij was een van onze dienaren, de ware geloovigen.

ثُمَّ أَغْرَقْنَا ٱلْءَاخَرِينَ ﴿٨٢﴾

Daarna verdronken wij de anderen.

۞ وَإِنَّ مِن شِيعَتِهِۦ لَإِبْرَٰهِيمَ ﴿٨٣﴾

Abraham was mede van zijnen godsdienst;

إِذْ جَآءَ رَبَّهُۥ بِقَلْبٍۢ سَلِيمٍ ﴿٨٤﴾

Toen hij met een volkomen hart tot zijn Heer kwam.

إِذْ قَالَ لِأَبِيهِ وَقَوْمِهِۦ مَاذَا تَعْبُدُونَ ﴿٨٥﴾

Toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat vreest gij?

أَئِفْكًا ءَالِهَةًۭ دُونَ ٱللَّهِ تُرِيدُونَ ﴿٨٦﴾

Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven den waren God?

فَمَا ظَنُّكُم بِرَبِّ ٱلْعَٰلَمِينَ ﴿٨٧﴾

Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller schepselen?

فَنَظَرَ نَظْرَةًۭ فِى ٱلنُّجُومِ ﴿٨٨﴾

En hij beschouwde de sterren.

فَقَالَ إِنِّى سَقِيمٌۭ ﴿٨٩﴾

En zeide: Waarlijk, ik zal ziek wezen en niet bij uwe offeringen tegenwoordig zijn.

فَتَوَلَّوْاْ عَنْهُ مُدْبِرِينَ ﴿٩٠﴾

En zij keerden zich af en verlieten hem.

فَرَاغَ إِلَىٰٓ ءَالِهَتِهِمْ فَقَالَ أَلَا تَأْكُلُونَ ﴿٩١﴾

En Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet?

مَا لَكُمْ لَا تَنطِقُونَ ﴿٩٢﴾

Wat deert u, dat gij niet spreekt?

فَرَاغَ عَلَيْهِمْ ضَرْبًۢا بِٱلْيَمِينِ ﴿٩٣﴾

En hij keerde zich tot hen, en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen.

فَأَقْبَلُوٓاْ إِلَيْهِ يَزِفُّونَ ﴿٩٤﴾

En zijn volk kwam haastig tot hem.

قَالَ أَتَعْبُدُونَ مَا تَنْحِتُونَ ﴿٩٥﴾

Hij zeide: Aanbidt gij de beelden die gij zelven snijdt?

وَٱللَّهُ خَلَقَكُمْ وَمَا تَعْمَلُونَ ﴿٩٦﴾

Terwijl God u heeft geschapen en ook datgene wat gij maakt.

قَالُواْ ٱبْنُواْ لَهُۥ بُنْيَٰنًۭا فَأَلْقُوهُ فِى ٱلْجَحِيمِ ﴿٩٧﴾

Zij zeiden: Richt een brandstapel voor hem op en werp hem in het gloeiende vuur.

فَأَرَادُواْ بِهِۦ كَيْدًۭا فَجَعَلْنَٰهُمُ ٱلْأَسْفَلِينَ ﴿٩٨﴾

En zij smeedden eene list tegen hem. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden hem.

وَقَالَ إِنِّى ذَاهِبٌ إِلَىٰ رَبِّى سَيَهْدِينِ ﴿٩٩﴾

En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer , die mij zal richten.

رَبِّ هَبْ لِى مِنَ ٱلصَّٰلِحِينَ ﴿١٠٠﴾

O Heer! geef mij eene rechtvaardige nakomelingschap.

فَبَشَّرْنَٰهُ بِغُلَٰمٍ حَلِيمٍۢ ﴿١٠١﴾

Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon zou bekomen, die een zachten aard zou hebben.

فَلَمَّا بَلَغَ مَعَهُ ٱلسَّعْىَ قَالَ يَٰبُنَىَّ إِنِّىٓ أَرَىٰ فِى ٱلْمَنَامِ أَنِّىٓ أَذْبَحُكَ فَٱنظُرْ مَاذَا تَرَىٰ ۚ قَالَ يَٰٓأَبَتِ ٱفْعَلْ مَا تُؤْمَرُ ۖ سَتَجِدُنِىٓ إِن شَآءَ ٱللَّهُ مِنَ ٱلصَّٰبِرِينَ ﴿١٠٢﴾

En toen hij den ouderdom der jongelingschap had bereikt, en zich met hem in de verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. Zeide Abraham tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als eene offerande zoude aanbieden. Overweeg dus wat gij meent, dat ik zal doen. Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam zal ondergaan.

فَلَمَّآ أَسْلَمَا وَتَلَّهُۥ لِلْجَبِينِ ﴿١٠٣﴾

En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had gelegd.

وَنَٰدَيْنَٰهُ أَن يَٰٓإِبْرَٰهِيمُ ﴿١٠٤﴾

Riepen wij hem toe: O Abraham!

قَدْ صَدَّقْتَ ٱلرُّءْيَآ ۚ إِنَّا كَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿١٠٥﴾

Gij hebt aan uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige.

إِنَّ هَٰذَا لَهُوَ ٱلْبَلَٰٓؤُاْ ٱلْمُبِينُ ﴿١٠٦﴾

Waarlijk, dit was eene duidelijke proef.

وَفَدَيْنَٰهُ بِذِبْحٍ عَظِيمٍۢ ﴿١٠٧﴾

En wij losten zijn zoon met een edel slachtoffer uit.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِ فِى ٱلْءَاخِرِينَ ﴿١٠٨﴾

En wij lieten hem de volgende groete door de verste nakomelingschap bewaren;

سَلَٰمٌ عَلَىٰٓ إِبْرَٰهِيمَ ﴿١٠٩﴾

Namelijk: Vrede zij op Abraham!

كَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿١١٠﴾

Zoo beloonen wij den rechtvaardige;

إِنَّهُۥ مِنْ عِبَادِنَا ٱلْمُؤْمِنِينَ ﴿١١١﴾

Want hij was een onzer geloovige dienaren.

وَبَشَّرْنَٰهُ بِإِسْحَٰقَ نَبِيًّۭا مِّنَ ٱلصَّٰلِحِينَ ﴿١١٢﴾

Wij verblijdden hem met de belofte van Izaäk, een rechtvaardigen profeet.

وَبَٰرَكْنَا عَلَيْهِ وَعَلَىٰٓ إِسْحَٰقَ ۚ وَمِن ذُرِّيَّتِهِمَا مُحْسِنٌۭ وَظَالِمٌۭ لِّنَفْسِهِۦ مُبِينٌۭ ﴿١١٣﴾

En wij zegenden hem en Izaäk; en onder hunne nakomelingschap waren eenige rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen nadeel toebrachten.

وَلَقَدْ مَنَنَّا عَلَىٰ مُوسَىٰ وَهَٰرُونَ ﴿١١٤﴾

Wij waren ook vroeger genadig omtrent Mozes en Aäron.

وَنَجَّيْنَٰهُمَا وَقَوْمَهُمَا مِنَ ٱلْكَرْبِ ٱلْعَظِيمِ ﴿١١٥﴾

En wij bevrijdden hen en hun volk van eene groote ellende.

وَنَصَرْنَٰهُمْ فَكَانُواْ هُمُ ٱلْغَٰلِبِينَ ﴿١١٦﴾

Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren, en zij werden overwinnaars.

وَءَاتَيْنَٰهُمَا ٱلْكِتَٰبَ ٱلْمُسْتَبِينَ ﴿١١٧﴾

Wij gaven hun het duidelijke boek der wet.

وَهَدَيْنَٰهُمَا ٱلصِّرَٰطَ ٱلْمُسْتَقِيمَ ﴿١١٨﴾

Wij leidden hen op den rechten weg.

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِمَا فِى ٱلْءَاخِرِينَ ﴿١١٩﴾

En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hen bewaren;

سَلَٰمٌ عَلَىٰ مُوسَىٰ وَهَٰرُونَ ﴿١٢٠﴾

Namelijk: Vrede zij op Mozes en Aäron!

إِنَّا كَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿١٢١﴾

Zoo beloonen wij de rechtvaardigen.

إِنَّهُمَا مِنْ عِبَادِنَا ٱلْمُؤْمِنِينَ ﴿١٢٢﴾

Want zij waren twee onzer geloovige dienaren.

وَإِنَّ إِلْيَاسَ لَمِنَ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿١٢٣﴾

En Elias was mede een dergenen, die door ons werden gezonden.

إِذْ قَالَ لِقَوْمِهِۦٓ أَلَا تَتَّقُونَ ﴿١٢٤﴾

Toen hij tot zijn volk zeide: Vreest gij God niet?

أَتَدْعُونَ بَعْلًۭا وَتَذَرُونَ أَحْسَنَ ٱلْخَٰلِقِينَ ﴿١٢٥﴾

Roept gij Baal aan, en verzaakt gij den uitmuntendsten schepper?

ٱللَّهَ رَبَّكُمْ وَرَبَّ ءَابَآئِكُمُ ٱلْأَوَّلِينَ ﴿١٢٦﴾

God is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen.

فَكَذَّبُوهُ فَإِنَّهُمْ لَمُحْضَرُونَ ﴿١٢٧﴾

Maar zij beschuldigden hem van bedrog.

إِلَّا عِبَادَ ٱللَّهِ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿١٢٨﴾

Weshalve zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de oprechte dienaren Gods

وَتَرَكْنَا عَلَيْهِ فِى ٱلْءَاخِرِينَ ﴿١٢٩﴾

En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hem bewaren.

سَلَٰمٌ عَلَىٰٓ إِلْ يَاسِينَ ﴿١٣٠﴾

Namelijk: Vrede zij op Ilyasin!

إِنَّا كَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿١٣١﴾

Zoo beloonen wij den rechtvaardige.

إِنَّهُۥ مِنْ عِبَادِنَا ٱلْمُؤْمِنِينَ ﴿١٣٢﴾

Want hij was een onzer geloovige dienaren.

وَإِنَّ لُوطًۭا لَّمِنَ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿١٣٣﴾

En Lot was mede een dergenen, die door ons werden gezonden.

إِذْ نَجَّيْنَٰهُ وَأَهْلَهُۥٓ أَجْمَعِينَ ﴿١٣٤﴾

Toen wij hem en zijn geheel gezin bevrijden.

إِلَّا عَجُوزًۭا فِى ٱلْغَٰبِرِينَ ﴿١٣٥﴾

Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam met hen die achterbleven.

ثُمَّ دَمَّرْنَا ٱلْءَاخَرِينَ ﴿١٣٦﴾

Daarna verdelgden wij de anderen.

وَإِنَّكُمْ لَتَمُرُّونَ عَلَيْهِم مُّصْبِحِينَ ﴿١٣٧﴾

En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist.

وَبِٱلَّيْلِ ۗ أَفَلَا تَعْقِلُونَ ﴿١٣٨﴾

En des nachts. Zult gij dan niet begrijpen?

وَإِنَّ يُونُسَ لَمِنَ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿١٣٩﴾

Jonas was mede een dergenen die door ons werden gezonden.

إِذْ أَبَقَ إِلَى ٱلْفُلْكِ ٱلْمَشْحُونِ ﴿١٤٠﴾

Toen hij in een geladen schip vluchtte.

فَسَاهَمَ فَكَانَ مِنَ ٱلْمُدْحَضِينَ ﴿١٤١﴾

En zij die aan boord waren, lootten onder elkander en hij werd veroordeeld.

فَٱلْتَقَمَهُ ٱلْحُوتُ وَهُوَ مُلِيمٌۭ ﴿١٤٢﴾

En de visch verzwolg hem; want hij had eene bestraffing verdiend.

فَلَوْلَآ أَنَّهُۥ كَانَ مِنَ ٱلْمُسَبِّحِينَ ﴿١٤٣﴾

En indien hij niet eene ware geweest van hen die God loven.

لَلَبِثَ فِى بَطْنِهِۦٓ إِلَىٰ يَوْمِ يُبْعَثُونَ ﴿١٤٤﴾

Waarlijk, dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den visch gebleven.

۞ فَنَبَذْنَٰهُ بِٱلْعَرَآءِ وَهُوَ سَقِيمٌۭ ﴿١٤٥﴾

En wij wierpen hem op het naakte strand, en hij was ziek.

وَأَنۢبَتْنَا عَلَيْهِ شَجَرَةًۭ مِّن يَقْطِينٍۢ ﴿١٤٦﴾

Wij deden een pompoenplant over hem heen groeien.

وَأَرْسَلْنَٰهُ إِلَىٰ مِاْئَةِ أَلْفٍ أَوْ يَزِيدُونَ ﴿١٤٧﴾

Wij zonden hem daarna tot een volk van honderdduizend zielen of meer.

فَـَٔامَنُواْ فَمَتَّعْنَٰهُمْ إِلَىٰ حِينٍۢ ﴿١٤٨﴾

En zij geloofden: daarom lieten wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten.

فَٱسْتَفْتِهِمْ أَلِرَبِّكَ ٱلْبَنَاتُ وَلَهُمُ ٱلْبَنُونَ ﴿١٤٩﴾

Vraag aan de bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben?

أَمْ خَلَقْنَا ٱلْمَلَٰٓئِكَةَ إِنَٰثًۭا وَهُمْ شَٰهِدُونَ ﴿١٥٠﴾

Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht geschapen, en waren zij er getuigen van?

أَلَآ إِنَّهُم مِّنْ إِفْكِهِمْ لَيَقُولُونَ ﴿١٥١﴾

Zeggen zij niet, volgens hunne eigene, valsche uitvinding:

وَلَدَ ٱللَّهُ وَإِنَّهُمْ لَكَٰذِبُونَ ﴿١٥٢﴾

God heeft eene nakomelingschap gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars?

أَصْطَفَى ٱلْبَنَاتِ عَلَى ٱلْبَنِينَ ﴿١٥٣﴾

Heeft hij bij voorkeur dochters boven zonen verkozen?

مَا لَكُمْ كَيْفَ تَحْكُمُونَ ﴿١٥٤﴾

Gij hebt geene reden aldus te oordeelen.

أَفَلَا تَذَكَّرُونَ ﴿١٥٥﴾

Wilt gij dus niet vermaand wezen?

أَمْ لَكُمْ سُلْطَٰنٌۭ مُّبِينٌۭ ﴿١٥٦﴾

Of hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt?

فَأْتُواْ بِكِتَٰبِكُمْ إِن كُنتُمْ صَٰدِقِينَ ﴿١٥٧﴾

Brengt thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid spreekt.

وَجَعَلُواْ بَيْنَهُۥ وَبَيْنَ ٱلْجِنَّةِ نَسَبًۭا ۚ وَلَقَدْ عَلِمَتِ ٱلْجِنَّةُ إِنَّهُمْ لَمُحْضَرُونَ ﴿١٥٨﴾

En zij maken hem tot een verwante der geniussen, terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart, aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd.

سُبْحَٰنَ ٱللَّهِ عَمَّا يَصِفُونَ ﴿١٥٩﴾

(God is verheven, boven datgene wat zij nopens hem verklaren):

إِلَّا عِبَادَ ٱللَّهِ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿١٦٠﴾

Maar niet Gods oprechte dienaren.

فَإِنَّكُمْ وَمَا تَعْبُدُونَ ﴿١٦١﴾

Maar gij en de goden, welke gij aanbidt,

مَآ أَنتُمْ عَلَيْهِ بِفَٰتِنِينَ ﴿١٦٢﴾

Zullen niemand nopens God verleiden.

إِلَّا مَنْ هُوَ صَالِ ٱلْجَحِيمِ ﴿١٦٣﴾

Behalve hem die bestemd is om in de hel verbrand te worden.

وَمَا مِنَّآ إِلَّا لَهُۥ مَقَامٌۭ مَّعْلُومٌۭ ﴿١٦٤﴾

Er is niemand van ons, of hij heeft een bestemde plaats.

وَإِنَّا لَنَحْنُ ٱلصَّآفُّونَ ﴿١٦٥﴾

Wij scharen ons in orde,

وَإِنَّا لَنَحْنُ ٱلْمُسَبِّحُونَ ﴿١٦٦﴾

Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken lof.

وَإِن كَانُواْ لَيَقُولُونَ ﴿١٦٧﴾

De ongeloovigen zeiden:

لَوْ أَنَّ عِندَنَا ذِكْرًۭا مِّنَ ٱلْأَوَّلِينَ ﴿١٦٨﴾

Indien wij door een boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van diegene welke aan de ouden werden geschonken.

لَكُنَّا عِبَادَ ٱللَّهِ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿١٦٩﴾

Zouden wij zeker oprechte dienaren Gods zijn geweest;

فَكَفَرُواْ بِهِۦ ۖ فَسَوْفَ يَعْلَمُونَ ﴿١٧٠﴾

Maar thans, nu de Koran is geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij het gevolg van hun ongeloof kennen.

وَلَقَدْ سَبَقَتْ كَلِمَتُنَا لِعِبَادِنَا ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿١٧١﴾

Ons woord werd vroeger aan onze dienaren, de gezanten, gegeven.

إِنَّهُمْ لَهُمُ ٱلْمَنصُورُونَ ﴿١٧٢﴾

Dat zij zekerlijk tegen de ongeloovigen zouden ondersteund worden,

وَإِنَّ جُندَنَا لَهُمُ ٱلْغَٰلِبُونَ ﴿١٧٣﴾

En dat onze legers de overwinning zouden behalen.

فَتَوَلَّ عَنْهُمْ حَتَّىٰ حِينٍۢ ﴿١٧٤﴾

Wend u dus gedurende eenen tijd van hen af.

وَأَبْصِرْهُمْ فَسَوْفَ يُبْصِرُونَ ﴿١٧٥﴾

En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien. Trachten zij daarom onze wraak te verhaasten?

أَفَبِعَذَابِنَا يَسْتَعْجِلُونَ ﴿١٧٦﴾

Waarlijk, wanneer die in hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd.

فَإِذَا نَزَلَ بِسَاحَتِهِمْ فَسَآءَ صَبَاحُ ٱلْمُنذَرِينَ ﴿١٧٧﴾

Wend u dus voor eenigen tijd van hen af.

وَتَوَلَّ عَنْهُمْ حَتَّىٰ حِينٍۢ ﴿١٧٨﴾

Hierna zullen zij uwe overwinning en hunne straf ontwaren.

وَأَبْصِرْ فَسَوْفَ يُبْصِرُونَ ﴿١٧٩﴾

Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren!

سُبْحَٰنَ رَبِّكَ رَبِّ ٱلْعِزَّةِ عَمَّا يَصِفُونَ ﴿١٨٠﴾

Vrede zij op zijne gezanten.

وَسَلَٰمٌ عَلَى ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿١٨١﴾

Vrede zij op zijne gezanten.

وَٱلْحَمْدُ لِلَّهِ رَبِّ ٱلْعَٰلَمِينَ ﴿١٨٢﴾

En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!